IS KINDEROPVANG GOED VOOR KINDEREN?
Steeds meer vrouwen blijven werken, ook nadat zij kinderen hebben gekregen. Momenteel is dat zo’n 25 procent en waarschijnlijk zal dat percentage alleen maar groeien. Daarmee groeit ook het aantal ouders dat kinderopvang nodig heeft. En met het zoeken naar een oppas, dagverblijf of gastgezin komen de vragen en twijfels. Wat is nou beter: de groep in het kinderdagverblijf of de huiselijke sfeer thuis of van een gastgezin? Op welke leeftijd kun je het beste beginnen met opvang? Meteen na het bevallingsverlof, met drie maanden, of hoort zo’n kleintje gewoon thuis bij moeder? En hoeveel dagen per week? Voor deze vragen is tot nu toe weinig aandacht geweest. De discussie gaat in de regel over of kinderopvang goed of slecht is. En niet over hoe we kunnen zorgen voor goede kinderopvang.
DE TEGENSTANDERS – Misschien is wel het meest kenmerkende van de Nederlandse discussie over kinderopvang dat er zo weinig wordt nagedacht en zoveel wordt geroepen. Voor- en tegenstanders kruisen met een zekere regelmaat de degens en al jaren vliegen dezelfde argumenten over tafel. Dat is al zo vanaf begin jaren ‘70 toen de eerste feministische acties voor kinderopvang werden georganiseerd door Dolle Mina, Man Vrouw Maatschappij en de Nederlandse Vrouwenbeweging. Jonge vrouwen eisten hun recht op betaald werk op, ook als ze moeder zijn. Dit zou ook goed zijn voor hun kinderen. ‘Zou het niet goed zijn als moeders hun kinderen meer te bieden hadden dan enkel zorgzaamheid?’, schreef Joke Smit in 1967. 1) Psychiaters, pedagogen en artsen reageerden met verontwaardiging. Het kind mag niet worden opgeofferd aan de moeder!
Sinds die tijd staat feministisch Nederland één à twee maal per jaar op z’n kop door uitspraken van deskundigen, politici of bezorgde ouders die zich in heftig emotionele bewoordingen in het openbaar uitlaten tegen kinderopvang. Zo had oud-minister Bot het tijdens zijn openingstoespraak als voorzitter van het ‘Jaar van het kind’ in 1979 over de baby die ‘vaak voor dag en dauw als een nat bundeltje wordt afgeleverd in crèches of dagverblijven. Wellicht uit chronische noodzaak, maar ook uit gemakzucht of omdat men een extra inkomen wil verwerven voor luxe uitgaven.’. De gezaghebben- de pedagoge Bladergroen voorspelde dat dagverblijfbezoek bij kinderen later allerlei ongewenst gedrag zou veroorzaken: ‘Crèches zijn niet de ideale plaatsen waar jonge kinderen zich ontwikkelen. Hoe goed ze ook zijn bedoeld en opgezet, aan de individu- ele ontwikkeling van het kind komen de leidsters niet toe.’ 2) Tijdens een interview in Vrij Nederland in 1986 stelde de psychiater Sanders-Woudstra dat ‘het uitermate belangrijk is dat de moeder vooral de eerste periode beschikbaar is voor het kind. 3) ‘En’, voegt ze er dreigend aan toe, ‘wat gebeurt er met het kind als het van de crèche thuiskomt? Heeft die moeder, die de hele dag gewerkt heeft, dan wel tijd voor hem? Moet ze niet koken? Is ze niet moe? Al met al vind ik dat de discontinuïteit in zo’n situ- atie groot is. IJzersterke kinderen zullen dat wel aankunnen, maar dat weet je niet van je eigen kind.’
De verwijten treffen vooral moeders. ‘Vogels weten nog wat nestwarmte is...’ aldus VVD-raadslid Heeze in de Arnhemse Courant in 1985. 4) ‘Als je zonodig wilt blijven werken, moet je niet aan kinderen beginnen, dunkt mij. Want als je een kind baart, ligt je eerste verantwoordelijkheid thuis. Die mag je niet afwentelen door je kind overdag in een dagverblijf te stallen.’ Pas de laatste tijd komen vaders meer in het vizier. Hoe staat het met hun opvoedingsplichten? Wat doen zij voor hun kinderen als hun vrouwen buitenshuis werken? Niet genoeg, constateren veel werkende moeders. Vrouwen raken overbelast door een baan, kinderen en huishouden. Alles komt op hun neer, zonder dat mannen veranderen. Als vrouwen als mannen carrière willen maken, worden hun kinderen de dupe. Ook dit gegeven leidt tot een nieuwe verdachtmaking van kinderopvang, maar nu door feministes zoals onlangs Dorien Pessers in NRC Handelsblad. 5) Pessers vindt dat ‘we het sekse-probleem - het maatschappelijke pro- bleem tussen man en vrouw - kennelijk niet anders kunnen oplossen dan via het wegstoppen van onze kinderen in crèches. En dat allemaal om het economische systeem zo optimaal mogelijk te laten produceren. (...) Daar zie je het verraderlijke van de ontplooiingsideologie: omdat ouders zich zo nodig moeten ontplooien, wordt het kind verwaarloosd. Als het zó ver gaat, ben je diep gezonken.’
DE VOORSTANDERS – Toch is er de afgelopen twintig jaar minder negatief over kinderopvang geschreven dan bovenstaande citaten doen vermoeden. Aan de Universiteit van Amsterdam hebben we onderzocht hoe er in landelijke kranten, tijdschriften, damesbladen en in de wetenschappelijk literatuur wordt geschreven over de effecten van kinderopvang. 6) We vonden in totaal 71 artikelen die vanaf begin jaren ‘70 over dit onderwerp zijn geschreven. Hiervan waren slechts 14 artikelen ronduit negatief en veroordelend; de meesten waren positief of gemengd. De meeste negatieve artikelen zijn gepubliceerd in dag- of weekbladen. Veelal ging het om een interview waarin een deskundige zijn of haar boude uitspraken deed. Zelden werden veroordelingen van kinderopvang onderbouwd door onderzoek naar kinderen of door ervarin- gen van ouders. Tegenstanders gaven hun persoonlijke mening en waardeoordeel, niet geremd door enige kennis van de dagelijkse praktijk van kinderopvang; hun oordeel werd kracht bijgezet door hun status als hoogleraar opvoedkunde of psychiatrie, of als bekend psychoanalyticus, politicus of feministe.
Uit de artikelen van voorstanders blijkt dat die zich terdege bewust zijn van de tegenargumenten. Ook zij schreven voornamelijk over de emotionele band tussen moeder en kind en over of ouders naast hun werk nog wel voldoende tijd voor hun kinderen hebben. Ze proberen te bewijzen waarom dagelijkse scheidingen van moeder niet schadelijk hoeven te zijn voor de vertrouwensband tussen moeder en kind. Hiervan getuigen ook de titels van hun artikelen: ‘Overleeft mijn kind de crèche?’ en ‘Zijn kinderen van werkende moeders onveilig gehecht?’ of ‘Crèches: verzorging of ver- waarlozing?” Voorstanders maakten naast ervaringsverhalen gebruik van resultaten uit onderzoek naar effecten van kinderopvang op de moeder-kindrelatie. Zij moesten blijkbaar wèl bewijzen aandragen voor wat niet vanzelfsprekend is en tegen traditione- le waarden ingaat. Misschien geven de titels en strekking van hun artikelen het idee dat er in Nederland veel negatiever over kinderopvang wordt gedacht dan feitelijk blijkt uit wat geschreven wordt. Voorstanders van kinderopvang verdedigen zich tegen een ‘vijand’ die zich in het openbaar nauwelijks uitspreekt. Maar als dat een keer wel gebeurt, krijgt zo’n artikel ook heel veel aandacht: het regent ingezonden brieven waarin de voorstanders nogmaals uiteen zetten waarom kinderopvang niet slecht is en zelfs voordelen heeft boven de opvoeding door moeder thuis.
Om welke voordelen gaat het? Het meest genoemd worden de positieve effecten op de sociale ontwikkeling: in 47 van de 71 artikelen over effecten van kinderopvang. Lily van Rijswijk-Clerkx wijst er bijvoorbeeld in haar studie naar de geschiedenis van moederschap en kinderopvang in Nederland op dat kinderen en moeders nog nooit zo geïsoleerd hebben geleefd als in onze tijd. 7) Vroeger kwamen kinderen veel gemakkelijker in contact met leeftijdgenootjes. De gezinnen waren immers groter en de straat was nog van de kinderen. Nu groeien veel kinderen op als enig kind of met hooguit één of twee broertjes of zusjes. Ze doen weinig sociale ervaring op en in een stadswoning valt weinig te beleven.
De meeste artikelen over de sociale ontwikkeling van kinderen in dagverblijven zijn ervaringsverhalen van ouders en leidsters in de kinderopvang. In een onderzoek dat ik zelf deed vertelden ouders bijvoorbeeld dat hun kind op het dagverblijf rekening leert houden met andere kinderen. 8) Ze leren regels en goede manieren, zoals aan tafel blijven zitten tijdens het eten, wachten op je beurt en je speelgoed opruimen. Volgens deze ouders leren kinderen in de groep gemakkelijker regels dan thuis, waar alles om hen lijkt te draaien; ze waardeerden dit zeer. In Libelle schreef redactrice Els Loesberg dat ze zich wel eens schuldig voelt als werkende moeder met een twee-jarige op de crèche. 9) Maar, zo schreef ze: ‘Soms kijk ik met een zeer optimistisch oog naar mijn kind en dan zie ik hoe open ze is tegen anderen, hoe snel ze zich aanpast, hoe dap- per en eigengereid ze overal op afstapt en hoe vanzelfsprekend ze die dingen die een beetje anders zijn dan normaal aanvaardt. En dan hoor ik hoe graag en veel ze babbelt, hoe goed ze al praat, en dan zie ik opeens hoe snel ze eigenlijk is, hoe zelfstandig, maar bovenal: hoe vrolijk.’
Met name leidsters schreven over hoeveel heel jonge kinderen al van elkaar kunnen leren, zelfs baby’s. Vol verbazing wordt geschreven over wat ze zelf op de crèche meemaakten, zoals een leidster in Ouder van Nu: ‘Maar ik zie nu dat baby’s ontzettend met elkaar bezig zijn, ze schuiven naar elkaar toe en werken duidelijk al samen. Ze gaan elkaar echt troosten, ongelooflijk! Ik heb het gewoon gezien. Al hadden ze het me twintig keer verteld, ik zou het nog niet geloven.’ 10) Els Mostert onderstreepte waarom baby’s elkaar iets kunnen geven wat volwassenen een baby niet kunnen geven: ‘Waar volwassenen kiekeboespelletjes maar even volhouden, kunnen baby’s dit belangrijke spel in deze fase eindeloos herhalen.’ 11) Tegenstanders zoals Els Lode- wijks-Frencken reageerden hierop met scepsis: dit geeft een veel te romantisch beeld en komt niet overeen met de werkelijkheid. ‘Dit citaat [van Els Mostert] geeft naar mijn mening de interpretatie (wensdroom) van de volwassene.’ 12)
Soms worden de voordelen van kinderopvang gekoppeld aan bijzondere groepen. Deskundigen die in 1974 geïnterviewd werden om de regering te adviseren over kin- deropvang stelden bijvoorbeeld dat kinderopvang schadelijk is voor kinderen uit normale gezinnen, maar dat kinderen die het minder goed hebben getroffen er profijt van kunnen hebben. 13) Hierbij werd vooral gedacht aan kinderen uit lagere sociale milieus en tegenwoordig aan allochtone kinderen. Leidsters zouden beter dan de moe- ders ‘uit kansarme milieus’ de cognitieve ontwikkeling en de taal van kinderen stimuleren. Zo zouden achterstanden die kinderen thuis oplopen, kunnen worden weggewerkt. In 1970 startte met subsidie van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk een pedagogisch experiment om kinderen uit lagere sociale milieus extra te stimuleren, het zogenaamde ‘Proefkrèche-projekt’. In het evaluatie- onderzoek werd vooral gekeken naar de positieve effecten op de cognitieve ontwikkeling. Die effecten vielen tegen. Kinderen die de ‘Proefkrèche’ hadden bezocht, hadden op 4-jarige leeftijd hogere scores op ontwikkelingstests, maar deze voorsprong verdween op de kleuterschool. Achteraf is het bizar dat niet gekeken is naar de effecten op de emotionele ontwikkeling. Juist bij kinderen uit lagere sociale milieus die op een crèche komen vanwege de (vermeende) slechte pedagogische aanpak thuis, zou je problemen kunnen verwachten door het verschil in opvoedingsstijl en -waarden tussen thuis en de crèche. Blijkbaar hield men zich niet zo bezig met hechte banden tussen kinderen en moeders, als die moeders tot een andere (sub)cultuur behoren dan die in onze samenleving dominant is.