Stel, je werkt in een kinderopvangorganisatie die hard inzet op pedagogische kwaliteit en daarbij veel verwacht van de medewerkers en leidinggevenden. Stel dat je organisatie daarvoor ook nog eens samenwerkt met een universiteit of begeleidingsdienst. Hoe voelt dat voor jou? Directeur Monique Wittebol en pedagogisch medewerker Anne Achterberg van Bink Kinderopvang vertellen hoe zij werken aan het programma ‘Spelend ontwikkelen’ en wat zij ervaren in de samenwerking met de afdeling Educatie en Pedagogiek van de Universiteit Utrecht.
Bink heeft de pedagogische methode ‘Spelend ontwikkelen’ gemaakt om de medewerkers te ondersteunen in hun werk, als middel om de kwaliteit van de opvang te verhogen. Het programma bestaat uit reeksen van goed doordachte en samenhangende activiteiten die de medewerkers dagelijks kunnen gebruiken. Deze activiteiten worden volgens een vaststaand ritme aangeboden in kleine groepjes kinderen van 2 tot 3 jaar en van 3 tot 4 jaar.
Welk proces ging er aan het maken van dit programma vooraf?
Drie conclusies ‘Ik ben ervan overtuigd dat kinderopvang heel veel kan betekenen voor de ontwikkeling van jonge kinderen’, vertelt directeur Monique Wittebol. ‘De vraag is hoe je dat kunt bereiken. Moet je kinderen vooral hun eigen gang laten gaan, of is het beter om ze bij hun spel te begeleiden? De pedagogen en pedagogisch medewerkers van Bink hebben daar de laatste jaren veel met elkaar over gesproken en nagedacht en gaandeweg hebben we een aantal conclusies getrokken. Bijvoorbeeld de conclusie dat kinderen vooral leren door te spelen. Die gedachte is niet nieuw. Wat wel een relatief nieuw inzicht is, is dat kinderen niet alleen veel leren van vrij spel, maar dat het ook heel belangrijk is om kinderen doelgericht spel te bieden dat met aandacht begeleid wordt door volwassenen. Die begeleiding moet niet sturend zijn, maar wel stimulerend. Dat vraagt van volwassenen dat zij zich kunnen verplaatsen in de denkwereld van kinderen en daardoor kunnen zien welke stimulans op een bepaald moment het best aansluit op het denken van de kinderen.
Dat klinkt ingewikkelder dan het is. Stel, je bent met de kinderen aan het verven. Als je gele en rode verf mengt, dan krijg je oranje. Je kunt als begeleider de kinderen lekker laten experimenteren – het resultaat wordt vanzelf prachtig – of je kunt kijken naar hoe de kinderen bezig zijn, naar hoe ze geboeid zijn door de kleuren en hen stimuleren de kleuren te mengen. Als je dan erbij vertelt wat ze doen, ondersteun je ze bij een heleboel dingen, zoals hun concentratie, het plezier van experimenteren, het woorden geven aan wat ze denken en ervaren. Eigenlijk doe je in zo’n eenvoudige activiteit bijna te veel om op te noemen. Het gaat er in kwalitatieve kinderopvang om dat medewerkers zich bewust worden van wat kinderen beleven in hun spontane spel en leren zien wat zij daaraan kunnen bijdragen. Een andere conclusie van ons interne overleg in de loop van de jaren, is dat je als begeleider het best gerichte aandacht kunt geven aan kinderen als je werkt in kleine groepjes. Als je de tijd neemt om met een klein groepje kinderen een activiteit te doen, creëer je ruimte voor gerichte interactie met de kinderen en tussen de kinderen onderling. Tot slot is een conclusie dat het belangrijk is om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij het ontwikkelingsniveau van de kinderen en dat dat makkelijker gaat als je activiteiten aanbiedt aan kinderen van dezelfde leeftijd.’